M’n
lief is nu mijn vrouw! Om redenen, die bij het publiek geheim zijn, gaf ik haar
het jawoord.
Toen
bij ondertrouw de dienstdoende ambtenaar ons feliciteerde begon het toch
enigszins te knijpen. Nog veel
moest geregeld; uitnodigingen, diner, trouwpak, bruidsboeket, ... Menigeen
bemoeide zich er tegenaan. “Nu kom
je in het kastje te hangen en heb je daar wel aan gedacht?” Nadat ik tigmaal
voor schut stond bij controle van het bewuste kastje en ik alleen maar
milieuvergunningen zag, geloofde ik het wel. Tegenwoordig worden slechts
uitzonderlijke gevallen opgehangen. Na twintig jaar relatie, op middelbare
leeftijd besluiten om toch maar te trouwen, hoort daar blijkbaar niet bij. Het
voorgesprek met de trouwambtenaar verliep stroef. Gelukkig bracht haar vraag,
of we beiden geen toepasselijk gedicht wisten, redding. De volgende dag
teisterden we het I Love You-virus door haar per e-mail de liefdespoëzie op te
sturen.
De
trouwdag begint veel belovend. Tjielpende vogels en veel zon. Op het antwoordapparaat
staat een vraag van de trouwpakkencontroledienst of ik even wil terugbellen.
Een bevriende stem geeft geruststellend adviezen: “Draag de roos in ow hand en
neet op ow scholder”. Lachend hoor ik alles aan. De ochtend vliegt voorbij,
omdat het in meimaand, trouwmaand geen sinecure is om een idyllisch plekje te
vinden, waar geen ander bruidspaar staat mooi te zijn, voor op de foto. In een
mum van tijd zit ik naast mijn lief, tegenover de trouwambtenaar.
Mijn keuze JA van K.
Schippers, over de onmacht om bepaalde gevoelens te uiten, wordt prachtig
gedeclameerd. Zes keer weerklinkt “Nee” door de trouwzaal. Willem Wilmink’s
strofe uit “Echtpaar in de trein”: “Van nieuw begin naar nieuw begin/rijdt
zij de wijde toekomst in,/ en ik rij het verleden uit./ En beiden aan dezelfde
ruit.” geeft onze intenties het ware cachet. Na het jawoord geef ik mijn vrouw
een kus. Het zweet staat op mijn voorhoofd. Hitte? Zenuwen? Onzekerheid?
Ontroering? Ik hou het op ’t laatste.
Getrouwringeloord schreiden we de zaal
uit. Nog aangedaan zie ik, door mijn beslagen bril, vier heren staan. Foi, foi,
toch! Zeet daor staot de jongs. Alles valt nu op zijn plaats. De zogenaamde
controledienst bleek niets anders dan een voertuig om erachter te komen waar en
wanneer de huwelijksvoltrekking zou plaatsvinden. Een langzame fox klinkt
melancholisch door de hal. ‘Hanna ik zal ow
kriegen’ galmt -met het gemeentehuis als klankkast- tot ver over de markt. Daar
sta ik dan met een mond vol tanden. Ik kijk mijn Hendrika Johanna verliefd aan.
Na
het aansnijden van de bruidstaart vallen de verrassingen over elkaar heen.
Een bruidsbeuk wordt
binnengebracht, om te planten in Achterhoekse grond. Opdat we blijven
terugkomen. Vriend Albert verrast ons met een vers gedicht. Mooie regels rijgen
zich aanéén. Het vers heeft alles in zich om een klassieker te worden. Het
laatste couplet “’t Kind is kearl ‘ewodden/en vrouwe wat een deerntjen was./
Jao zeg hie en zie zeg Jao!” beeldrijmt mooi met de jeugdfoto's die verborgen
zitten in het cadeau van mijn zusters. De kinderen van mijn getuige geven
giechelend “Nijntje in de
dierentuin”. De regel: “En voor het raam zat Nijn” brengen de gedachten weer terug naar het moment toen
“Echtpaar in de trein” werd voorgedragen. Alles past in elkaar. Een dag om nooit
te vergeten. De clichés stapelen zich op.
De
middag erna gaat de beuk erin. Er wordt een gat gegraven in vruchtbare grond.
Veel water, een muntje en een wens doen de rest. Uren later, alle cadeaus zijn
uitgepakt, ons Amsterdamse nest baadt zich in één grote bloemenweelde, zweven
we in een roze wolk. De grote klap van Enschede, op de tv, brengt ons weer
terug op aarde.
‘T
is niet allemaal rozengeur en maneschijn.
Hans Mellendijk, de Gelderlander edities Achterhoek, 27 mei 2000
Lees ook het gedicht: NC | C6H7(ONO2)30 | Hans Mellendijk>
Geen opmerkingen:
Een reactie posten