Dichter
Gerrit
Komrij loofde begin jaren zeventig vorige eeuw in een interview de dichter
Staring vanwege zijn moderne methodes en technieken. “Dat hij daarbij
Gelderlander is, is puur toeval. Nu achteraf blijkt dat ik zelf zulke ‘goede
gedichten’ schrijf, is het helemaal niet verwonderlijk dat Staring en ik
allebei uit Gelderland komen, maar nogmaals, dat is redenering achteraf.”
voegde hij er niet van ironie gespeend aan toe. Je kunt inderdaad redetwisten
of je kunt spreken van Gelderse dichtkunst. Maar een feit is dat er sinds
september 2003 een driemaandelijks tijdschrift over Gelderse dichtkunst existeert.
Het kwartaalblad poëziepuntgl presenteert Gelderse
dichters, gevestigde en aanstormende talenten. En er wordt wat afgedicht in
Gelderland! Meer dan honderdvijftien dichters publiceerden tot nu toe één of
meerdere gedichten. Zowel gevestigde namen als aanstormende talenten en alles
wat zich daartussen beweegt. Elk kwartaal duiken nieuwe dichters op. ‘De
inktvlek breidt zich over Gelderland uit.’, constateerde de hoofdredacteur
tevreden bij het verschijnen van het zesde nummer eind vorig jaar. Inmiddels
drie nummers verder lijkt de vlek niet te stelpen door welk vloeipapier dan ook.
Wat ook gezegd kan worden is dat het tijdschrift zich onderscheidt van de Nederlandse
zeg maar Hollandse poëziebladen door zijn geheel eigen Gelderse klank. Er is
ruime aandacht voor dialectdichtkunst. De in Algemeen Beschaafd Nederlands
dichtende poëten staan broederlijk naast de Nedersaksische en Nederfrankische
dichters. De periodiek wordt gelardeerd met zeer leesbare rubrieken over de
dichtkunst. Mijn afwijking, het in een atlas noteren van literaire fragmenten
en locaties, liet op een onbewaakt moment mijn ogen op de achterzijde van het
orgaan steken bij het onderwerp ‘Poëzie en omgeving.’ De rubriek beschrijft
bekende maar vooral minder bekende poëtische plekken in Gelderland die als
inspiratie dienden voor een gedicht. Sindsdien lees ik het blad. In elk nummer
ook een interview over die poëzie en over mensen die daar op een bijzondere
manier een band mee hebben. Bennie Jolink herhaalt er z’n, van zijn
theaterprogramma bekende, stellingname over poëzie. Geheel volgens de wet van
Willem Wilmink, dat je een songtekst nooit mag oplezen als gedicht staat hij op
en declameert cabaretesk, met een serieus gezicht en weidse gebaren: ‘Mama,
waor is mien pils?’ Maar eindigt nu genuanceerder en weet nu toch een song van zichzelf
tot vers te bombarderen.
“ies kan liehn//op een kolde
winteraovond, as ’t vries as ’t bast/op de vievers en de bekken glimt ’t ies as
glas/op de bulten van de Hummelse hei ligt een dik pak snee/op de losse plekken
in het bos loopt sporen van een ree//d’n onbewolkten winterloch, die lik meer
peers dan blauw/a-j buuten iets te doene hebt, dan doe je ’t bliksemgauw/de
kniens en de fazanten die scharrelt deur ’t kruppelholt/de streupers die blieft
binnen, ’t is eur völs te kold//ies kan liehn, ies kan liehn/margen gaot wi’j
schaatsen riehn/ies kan liehn, ies kan liehn/ik heb der lange naor
uutgezien//’t holt dat knetterd in de kachel, ’t is der lekker heit/nao de
koffie kump de foezel, i’j krupt dichter bi’j ow meid/en as der goed gezoppen
wurt, de verhalen die gaot in het rond/bi’j ’t fornuus, bunt ’t helden, allenig
met den mond”
Ik
herken hergebruik van ’n Huulenden waakhond’ het prachtig geschetste
winterlandschap op de tweede lp. Breugheliaans van schoonheid. Waarbij Normaal
wonderwel aansloot bij de traditie van meester Heuvel en co.
Vorige
week vrijdag gleed het septembernummer van Poëziepuntgl in mijn brievenbus. Vol spanning bekijk ik het
achterplat. Toch nog verrast zie ik mijn naam daar staan. Het dichtersdeel in
mij debuteert erin met een drietal gedichten. Ik was gewaarschuwd, u nu ook! Tevreden
bekijk ik resultaat. Niet gek. De volgende dag op het Doetinchemse Simonsplein
lees ik in een ootmoedige bui ‘De
dichter’ ernog eens op na. Het gedicht dat Komrij in al zijn bescheidenheid tot
en met de twaalfde druk, als enige gedicht van hemzelf, opnam in zijn
spraakmakende bloemlezing der Nederlandse poëzie. De dichter// Toen het
letterkundig tijdschrift/Hem een briefje toe deed komen,/Waarin stond:
‘Mijnheer, uw verzen/Waren lang niet slecht, we zullen/Er eerdaags een paar van
plaatsen,’/Zwol zijn borst tot slagschiphoogte./Heel zijn leven werd nu
anders./Hij ging doen alsof hij grote/Mensen hoogstpersoonlijk kende./Hij zei
stad wanneer jij blad zei./Hij zei held wanneer jij speld zei./Hij zei ach
waneer jij dag zei./En daarvan wilde hij
leven! Tja, hij wel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten