De dichter ziet in de wateroverlast een analogie met gestage afbrokkeling van beschaving en fatsoen. Waar ooit alleen de uiterwaarden overstroomden zijn nu ook beken en rivieren op de hogere zandgronden aan de beurt, tot de sloten aan toe, de haarvaten van het landschap.
Als de beschaving lek begint te raken
is dat niet dof knallend met kraters en gaten.
Vooreerst gaan de tere haarvaten teloor
in ruisend landschap dat ‘oh dood’ zingt en
grijs en verregend haar bewoners aanhoort,
zacht rochelend, slijm op hoest en bittere gal,
dat ressentiment spuugt en dijken vergraaft.
Als beschaving in sluimer overspoeld raakt
zijn er eerst nog berichten van verre -
overzinkende eilanden en volksmenners -
schudden wij snikkend ons hoofd dat wij
neerleggen in grimlach, onrustig slapend
met kloppende aderen en bonzend hart,
dromend, een zee klotst onder ons bed.
Gaat beschaving ten langen leste ten onder
als het hoge droge zandland in het oosten
zich tooit met veenmeer, wad en kwelder en
in het westen dorre onverschilligheid regeert.
Wij zwelgen eenmaal nog in ophefen sensatie,
de slagaders zwellen rillend boven onze huid en
slechts onze hoop is nog gericht op ommekeer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten